Thomas Olde Heuvelt is internationaal bestsellerauteur en brak in 2016 door met HEX. Andere bekende titels zijn Echo (2019), Orakel (2021), November (2022; vertaald als Darker Days) en Het laatste verhaal van Jamie Gunn (2025). Zijn werk wordt in meer dan 25 landen uitgegeven.


Stephen King noemt zijn werk ‘briljant en volstrekt origineel’. The Guardian prijst zijn werk als ‘Spielbergiaans’ en ‘misschien wel het engste ooit geschreven’. Filmregisseur Mike Flanagan roemt hoe Olde Heuvelts werk ‘feilloos de duistere kant van de menselijke natuur blootlegt’ en noemt hem ‘een van de meest vitale en unieke stemmen binnen de moderne horror’.


Thomas Olde Heuvelt ontving in 2015 als eerste vertaalde auteur de prestigieuze Amerikaanse Hugo Award.


Hij is opgegroeid in de omgeving van Nijmegen en woont en schrijft in Zuid-Frankrijk.


(Foto: Jeannette Huisman)


Ik schrijf verhalen omdat ik je wil raken.


Ik wil je laten lachen. Ik wil je laten huilen. Ik wil je ’s nachts met het licht aan laten slapen, omdat je je afvraagt of wat je hebt gelezen misschien niet onder je bed ligt… of in je dromen terugkomt.


De verhalen die ons raken zijn de verhalen die ons het meest bijblijven. Daarom wil ik je raken. Ik wil je ook laten nadenken met mijn verhalen, maar dat komt op de tweede plek. En ik wil je nooit vertellen hóe je moet denken. Dat maak je zelf wel uit.


Als je het soort verhalen schrijft zoals ik – verhalen over het duistere in de mens en de angstaanjagende wendingen die ons leven soms neemt – krijg je vaak de vraag waaróm. Waaróm wil je lezers bangmaken? Met andere woorden: wat heeft je in vredesnaam zo getraumatiseerd dat je dit soort enge dingen schrijft?


Ik zal daar iets over vertellen.


Ik was net drie toen mijn vader, Gerard Olde Heuvelt, op tweeënveertigjarige leeftijd overleed. Hij was kerngezond en een fervent hardloper, maar werd binnen tien dagen geveld door een onbekend virus. Ik heb gelukkig geen traumatisch laatste beeld van een doodsmond, zoals Jamie in mijn nieuwe roman Het laatste verhaal van Jamie Gunn, maar wél zie ik een aantal andere beelden nog altijd glashelder voor me. Hoe hij buiten bewustzijn op bed lag. Dat de ambulancebroeder nog even naar me zwaaide. Hoe de zwaailichten rood en blauw tegen de muren flitsten.


En de kist, tijdens de uitvaart. Wat ik níet meer weet – dat is me later verteld – is dat ik naar het podium ben gelopen en onder het laken heb gegluurd van de verhoging waar die op stond. Ik heb dat altijd een heel nuchtere beredenering gevonden. Ik wilde naar papa toe, maar ik wist met drie jaar gewoon nog niet hoe doodskisten werkten.


In de jaren daarna leefde de dood bij ons thuis op zolder. Er was een donkere hoek achter het droogrek, waar het dak schuin afliep. Daar zat het. Het sluimerde in een tunnel (ongetwijfeld geïnspireerd op de tekeningen in Susan Varley’s Derk Das blijft altijd bij ons), alleen was er niets goeds of vredigs aan. Het was iets donkers, iets afschuwelijks. Als ik te veel geluid zou maken op de trap zou het eruit komen en mij ook kunnen grijpen. Mijn moeder. Of mijn zusje. De wc durfde ik niet door te trekken, dat zou de aandacht trekken. Toen mijn moeder daar toch echt genoeg van kreeg, denderde ik na het doortrekken zo snel mogelijk terug naar de veilige woonkamer en smeet de deur achter me dicht.


Maar wat ons bang maakt, fascineert ons ook. En de dood fascineerde me.


Wie dat feilloos aanvoelde, was mijn oom Manus Brinkman. Om mijn moeder te ontzien, logeerden mijn zus en ik regelmatig het weekend bij hem en mijn tante Annelie Hendriks in Amsterdam. Niet alleen was Manus een markant museumman (hij was directeur van de Nederlandse Museumvereniging en later secretaris-generaal van de International Council of Museums in Parijs), maar hij was ook een bevlogen verhalenverteller. Hij vertelde zijn verhalen zittend op de rand van het grote bed, in het donker, een silhouet tegen het licht op de gang. Hij las ze nooit voor. Hij had een hoofd vol verhalen, beeldde ik me dan in.


Hij had ook een enorme boekenkast en op een dag ontdekte ik een boek met op de rug een beeld dat me als een magneet bleef trekken. Het was het personage uit het verhaal, met een huid zo wit als sneeuw, lippen zo rood als bloed en haar zo zwart als ebbenhout. Ik leek er wel door gehypnotiseerd.


Ik heb het natuurlijk over Bram Stoker’s Dracula; het beeld was Bela Lugosi uit de gelijknamige film uit 1931. Instinctief voelde ik aan dat hij de Dood was.


Ik wilde zijn verhaal kennen. Ik smeekte Manus het me te vertellen.
En Manus vertelde het.


Ik was een jaar of zeven.


Avond na avond hing ik aan zijn lippen terwijl Manus ons meenam op die gruwelijke reis van Jonathan Harker naar Transsylvanië, terwijl de wolven met kwijlende muilen en rode ogen achter zijn koets aanrenden. We zeilden mee op het schip de Demeter naar Engeland, terwijl om ons heen elke nacht iemand van de bemanning verdween. Ik rilde bij het onvermijdelijke lot van die arme Lucy, die elke ochtend bleker en zieker wakker werd en genoot van de excentrieke wijsheid van Dokter Van Helsing, die de graaf uiteindelijk te slim af was.


Of ik geen nachtmerries had? Reken maar van yes. Nachtenlang heb ik mijn moeder wakker gegild. Ze heeft het Manus niet in dank afgenomen.


Maar ik wel. Ik móest weten hoe het afliep. En ik wilde meer, meer, meer. Want Manus leerde me dat je in verhalen de monsters kunt verslaan. Dat je de dood voor kunt blijven. Verhalen, zo leerde ik, waren de scherpste wapens die ik tot mijn beschikking had.
En dus begon ik ze zelf te vertellen.


Die norse, bleke buurman van mijn vriendje Jasper aan de overkant, die je alleen ’s avonds zag als ie van god-weet-waar kwam en van die donkere wallen had? Vampier. Ik adviseerde Jasper knoflook aan zijn raam te hangen (wat hij trouw deed) en takken te slijpen (idem), en we zonnen op manieren om de buurman in een hinderlaag te lokken zodat we hem aan een staak konden rijgen.


De oude vrouw op de hoek met die snerpende stem? Heks. Haar moest je mijden. Ons klasgenootje, dat ineens ‘van school’ was, was waarschijnlijk door haar gegrepen.


De zieke vrouw in de met bloed bevlekte nachtpon die opendeed toen ik aanbelde met kinderpostzegels? Dood. Ze verscheen de nachten daarna steeds aan mijn bed.


Ja, mijn kindertijd was een aaneenrijging van nachtmerries, maar ik kon ze de baas met mijn verhalen. Algauw schreef ik ze op. Zo komt het dat je deze woorden nu leest.


Er wordt mij vaak gevraagd of schrijven voor mij gelijkstaat aan verwerking, maar dat is onjuist. Verwerking betekent loslaten. Als ik dat had gedaan, zou ik dan nog steeds schrijven?


Ik vecht nog elke dag met monsters.